Skip to content Skip to left sidebar Skip to footer

Geen sprookje

“Er was eens…”
‘Een kooo-ning’, een koning en die had een prinses’, dreunde de klas in koor.
‘En die trouwde met een kiii-kker, een kikker, een kikker’, dreunde de klas nog harder in koor.
“Uhh, wat krijgen we nou?”, riep meester Ben.
“U gaat ons toch geen knullig sprookje vertellen”, riep Els, zoals altijd haantje de voorste in de klas.
“Wie zegt er dat ik een sprookje wil vertellen’, reageerde meester Ben verbaasd.
“Dat lijkt me nogal duidelijk, niet”, zei Els prompt, terwijl ze triomfantelijk de klas rondkeek.
“Dan maar niet, dus gewoon les vandaag?”
‘Nee, nee, een verhaal, een verhaal’, antwoordde de klas weer in koor.
“Goed, ik wil best een verhaal vertellen, maar dan geen commentaar vooraf. Trouwens, wat hebben jullie tegen sprookjes. Elke avond kijken jullie er toch naar op televisie? Van die spannende Amerikaanse series waar een moedige, meestal onweerstaanbaar knappe vent het altijd wint van een bende slechteriken.”
“Dat zijn geen sprookjes”, riep Charlotte van achter uit de klas.
“Nee, eerder klinkklare onzin die jullie als zoete koek slikken. Een mooi verhaal kunnen jullie al lang niet meer waarderen.”
“Och gut, waar blijft die goeie ouwe tijd”, sneerde Kees.
“Kan ik mijn verhaal nog vertellen of niet?”, riep meester Ben wanhopig.
Langzaam zakte de klas onderuit en ging schijnheilig aandachtig zitten luisteren.

Er was eens…
een jongen die dacht dat hij heel lelijk was. Wat voor kleren hij ook aantrok, hoe hij zijn haar ook kamde, hij was er nooit tevreden mee.
En, er was eens…
een meisje. Als ze in de spiegel keek, schrok ze keer op keer. Het waren haar oren en haar neus. Nee, ze was niet tevreden over haar uiterlijk.
Nu was het geval, dat de jongen smoorverliefd was op dat meisje. Maar hij durfde dat niet tegen haar te zeggen. Zo’n knap meisje zou nooit kijken naar zo’n lelijkerd als hij.
Datzelfde meisje zag wel wat in die jongen, maar dacht dat ze geen schijn van kans maakte. Zo’n knapperd kon toch iedereen krijgen?

Als hij zijn ogen dicht deed zag hij haar. Al tien keer had hij haar gered van de verdrinkingsdood, van een valpartij en zo. En alle keren was ze hem dankbaar om de nek gevlogen. Maar in het echt was zoiets nog nooit gebeurd. ‘Een hopeloze situatie’, dacht hij somber, zittend op een bankje bij het winkelcentrum.
‘Waarom kijk je zo verdrietig?’, hoorde hij opeens. Verschrikt keek hij opzij en zag een oud vrouwtje naast zich zitten.
“Eh, wat bedoelt u?”
“Nou, je kijkt zo zorgelijk.”
‘Jee zeg, moet ik nu aan een wildvreemde over mezelf vertellen?’, vroeg de jongen zich af.
Maar voordat hij er erg in had, had hij zijn verhaal al verteld.
“Ik vind je helemaal niet lelijk”, zei de oude vrouw.
“Dank u, maar ik ben er niet zo tevreden over.”
“Meen je dat nou echt?”
“Nou ja, ik ben geen George Clooney.”
“Gelukkig lijkt niemand op een ander. Stel je voor zeg, wat zou dat een saaie bedoening zijn. Nee, iedereen is een apart exemplaar en wat de een mooi vindt, vindt de ander misschien gewoon of zelfs lelijk. En het is nooit te zeggen wat iemand nou mooi of niet mooi vindt.”
“Zou het?”, zei de jongen.
“Neem het verhaal van het lelijke eendje”, ging de oude vrouw verder. “Omdat het ene, zogenaamd lelijke eendje niet op de andere eendjes leek, vonden ze hem lelijk. En omdat het ene, zogenaamd lelijke eendje niet op die andere eendjes leek, vond hij zichzelf ook lelijk. Terwijl het een prachtexemplaar was, als hij zich maar niet met de anderen vergeleek. Snap je wat ik bedoel?”
“Nee, niet echt”, antwoordde de jongen.
“Als je je gaat vergelijken met een ander, loop je het gevaar dat je er slecht af komt, helemaal als die vergelijking gericht is op een idool. Zoiets moet je nooit doen.”
Hier moest de jongen eens diep over nadenken. Toen hij weer opzij keek, was de oude vrouw verdwenen.
‘Ben ik nu wijzer geworden of niet?’, vroeg hij zich af.

Ondertussen zat het meisje te peinzen boven een leeg vel papier. In haar vrije tijd schreef ze gedichten, en echt niet onverdienstelijk. Maar vandaag lukte het niet. Steeds dacht ze aan hem, en werd daarbij steeds een beetje bozer op zichzelf. ‘Ik kan het hem toch gewoon een keer zeggen’, probeerde ze.  Maar ze wist dat als puntje bij paaltje kwam, ze het niet zou durven. En daar had ze steeds de pest over in. Viel hij nou maar eens van zijn fiets, dan kon ze hem verbinden en troosten. Of had hij nu maar moeite met zijn wiskunde, dan kon ze hem helpen. Maar hij viel nooit van zijn fiets en met wiskunde had hij weinig moeite.
Misschien werd ze wel ziek, op sterven na dood en vlak voor haar doodgaan zou hij komen en opeens merken dat hij van haar hield. Ze kreeg er bijna zelf tranen van in haar ogen, maar dat was gauw over toen ze begreep dat er helemaal niets meer zou zijn als ze doodging.
Of komende vrijdagavond op het schoolfeest? Eens per maand was er disco op school. In gedachten zag ze zichzelf al aan het dansen. De hele school in bewondering om haar heen. En hij zou het meest verbaasd zijn. De ster van de avond zou ze zijn en alle jongens zouden met haar willen dansen. Maar ze zou alleen met hem dansen. Maar ja, ze kon wel dansen –goed dansen zelfs- maar om de show te stelen moest het wel wat spectaculairder.
Geërgerd gooide ze haar pen op tafel en verscheurde de lege bladzijde. Vrijdagavond zou ze hem ten dans vragen en als hij wilde zouden ze na het dansen samen iets gaan drinken. En dan zag ze wel weer verder. Als ze durfde, tenminste.

‘Vrijdagavond vraag ik haar. Nee heb je, ja kun je krijgen. Een mooie bak, de wereld vergaat niet als ze weigert’, dacht de jongen.

Maar die vrijdagavond was het wel wat anders dan het denken erover. Zij had al enkele keren met anderen gedanst en hij dito met een ster. Maar met elkaar, nee dat was nog niet gebeurd.
‘Nu vraag ik hem’, dacht ze keer op keer, maar dan was het nummer niet geschikt of zag ze hem weer met andere jongens praten. Het kwam eigenlijk nooit goed uit.
‘Als ik het nu niet doe, dan lukt het me nooit’, dacht hij. Maar als hij opstond om haar te vragen kreeg hij steeds zo’n raar gevoel in zijn maag, zodat hij maar weer snel ging zitten.

Zo zaten onze verliefden ieder aan een kant.
Hij dacht: ‘Als die oude vrouw gelijk heeft, stel ik mij aan voor niets.’
Zij dacht: ‘Als ik niet de hele nacht op mezelf wil schelden, dan moet ik hem nu vragen.’
Halverwege de dansvloer ontmoetten ze elkaar.
En dat was het begin van ‘ze leefden nog lang en gelukkig’.

“Dat was helemaal geen sprookje!”, riep Kees luidkeels.
‘Ik zal barsten, dacht meester Ben, het is ook nooit goed.’

Gerrit van den Nieuwendijk