Skip to content Skip to left sidebar Skip to footer

De hoogspringer

Oefenen, oefenen en nog eens oefenen. Dat is de kunst bij het hoogspringen, een technisch onderdeel bij atletiek. In tegenstelling tot wat velen denken, is hoogspringen in wezen een driestap-gebeuren. Drie stappen leggen de basis voor de sprong over de lat. Het gaat met name om de afzet, twee stappen voor afstand en evenwicht, de laatste stap voor de handeling zelf.

Een goede afzet, het hoofd omhoog houden, de arm -tegengesteld aan het been dat afzet- gestrekt houden, een holle rug en op tijd het achterwerk en vervolgens de benen omhoog trekken. Snelheid is niet geboden. Veerkracht en coördinatie van het lichaam, die beide moeten het bij het hoogspringen doen.

Jacob was altijd goed geweest in hoogspringen. Een aanloop van zo’n 15 meter en dan er over heen. Het gaf hem elke keer weer een kick als hij zijn persoonlijk record verbeterde. Maar op een gegeven moment kwam hij niet meer hoger. Hij trainde zich suf om nog vijf centimeter hoger te komen, maar het lukte hem niet. Hij liet het er niet bij zitten en werd lid van de plaatselijke atletiekvereniging. Speciaal voor het hoogspringen.

Het eerste dat hij afleerde was die aanloop van 15 meter. Dat moesten negen passen worden. In het begin ging het natuurlijk mis. Hij moest aan zoveel verschillende functies en technieken tegelijk denken, dat hij niet eens meer over 1.70 meter heen kwam. Allengs ging het beter. Maar die sprongkracht, daar waar alles om draait, die kreeg hij niet echt onder de knie. Zijn inzet maakte hem tot een verdienstelijk springer. Niet -of nog niet- tot een topper.

Inzet is het karakteristieke woord voor Jacob. Inzet gepaard aan doorzettingsvermogen én een niet aflatend positivisme. Daar had hij het gedurende zijn hele schoolopleiding van moeten hebben. En nu nog, als tweedejaars student Engels. Zwoegen en nog eens zwoegen voor zessen en zevens, nooit hoger. Maar bij verslapping wel lager, dus dat permitteerde hij zich niet meer.

Inzet en doorzettingsvermogen mogen op zichzelf dan wel goede eigenschappen zijn, voor Jacob werden ze een tragedie.

Naar Jacobs mening -en hij praatte daar graag over- is de herseninhoud van ieder redelijk mens 100%. Dus de uitkomsten ook, vond hij. Maar juist met die uitkomsten beginnen de moeilijkheden. In de hersenen zijn verschillende functies te duiden, zoals de gevoelsfunctie, de analytische functie, de artistieke functie en ga zo maar door. Samen kan je die op 100% stellen. Maar, zei Jacob dan -en daar gaat het om- de functies zijn verschillend in begaafdheid. De som kan dan wel 100% zijn, maar afzonderlijk zijn er verschillen en de functie die het meest wordt uitgedaagd ontwikkelt zich het meest. Echter: de functies waar amper een beroep op wordt gedaan, ontwikkelen zich niet naar een hoger niveau. In onze westerse wereld bijvoorbeeld wordt aan de analytische functie het meest belang gehecht. Scholing, arbeid, maar ook waarden en normen richten zich op die functie, die zo verder wordt uitgedaagd om zich te perfectioneren. Kunnen zingen, kunnen tekenen, daar is geen behoefte aan.

Jacob dacht van zichzelf dat zijn analytische functie niet echt begaafd was. Alleen door inzet kon hij het gemiddelde van voldoende net halen. Maar die specifieke begaafdheid, die hij net als ieder mens toch zou moeten bezitten, was nooit aan bod gekomen. En het ergste was dat hij nog steeds niet wist wat zijn talenten waren. Ogenschijnlijk ging Jacob er niet onder gebukt. Ogenschijnlijk, dus in feite wel. Hij was op zangles gegaan, had een tekencursus gevolgd, viool geprobeerd. Allemaal met als doel om zijn talenten te ontdekken. De resultaten waren steeds bescheiden en haastig zocht hij dan naar iets anders. Zoals het hoogspringen.

‘Het gaat mij niet om mijn maatschappelijke waarde, maar om mijn eigenwaarde’, zei hij steeds tegen zichzelf. Het oefenen in de techniek van hoogspringen kan weliswaar dagwerk opleveren, maar zijn studie ging voor. ‘Ik moet toch later mijn brood verdienen’, overwoog hij nuchter. Dus kende hij een ijzeren dagindeling: vroeg op, ontbijten en zijn werk nog eens nakijken, colleges lopen, boodschappen doen, maaltijd klaarmaken en opeten en studeren. Twee keer in de week trainen van zeven tot half negen. En het laatste uur, voordat hij naar bed ging, lezen. Momenteel het oeuvre van Anna Blaman. Schitterend, vond hij. En dan zaterdags en zondags de wedstrijden.

Jacob oefende de sprongtechniek ook elke dag thuis, 30 minuten. Languit met zijn rug op de grond en dan het bovenlijf omhoog. En rechtop staand, je handen naar achteren richten, richting knieholten en dan maar zakken. De handen zo laag mogelijk en zonder de knieën te buigen. Een zo hol mogelijke rug zien te bereiken. En niet forceren, want dan kwam je de volgende dag je bed niet uit. Als laatste de coördinatie van de verschillende handelingen visualiseren: aanloop, afzet, houding, tijdig je achterwerk en daarna je benen omhoog halen. Een automatisme moest dat zijn, net zoals bijvoorbeeld je eten opeten. Zonder nadenken je vork naar je mond brengen, je mond openen en het eten naar binnen schuiven. Bij niemand gaat dat fout. Zo moest ook zijn coördinatie bij het hoogspringen worden. Klinkt nogal simpel misschien, maar weinigen was dat gegeven. Gallisch werd hij er soms van, ondanks de uitdaging.

Bij de atletiekclub had hij geen tijd om verenigingswerk te verrichten. Gelukkig werd dat begrepen. Alleen schreef hij stukjes in het clubblad. Dat kon hij thuis doen en het ging hem vlot af. Niet zomaar stukjes, nee mooi proza. Er waren leden die alleen zijn stukjes in het maandblad lazen. Als hij dat hoorde voelde hij zich trots, maar relativeerde dat ook. De één houdt de kantine schoon, de ander maakt het clubblad. Ieder doet iets was zijn filosofie.

Naarmate het seizoen vorderde ging hij beter springen. Maar het stokte bij 1.95 meter. De 1.90 deed hij telkens soepel in één sprong, vijf centimeter hoger lukte niet. Verbeten verhoogde hij zijn trainingsarbeid. Vooral omdat over een paar weken de regionale clubkampioenschappen zouden plaatsvinden. En de club kon promoveren naar een hogere klasse.

Tegen het einde van het kampioenschap leek de promotie binnen handbereik. Een sprong over 1.90 meter bij het hoogspringen zou voldoende zijn. Verbeten ging Jacob er tegen aan. Of beter gezegd: er over heen. Ze waren met zijn achten toe aan de 1.90 meter…
De eerste sprong mislukte. Tot zijn eigen verbazing. Dat was hem in tijden niet meer gebeurd. Kalm bereidde hij zich voor op zijn tweede sprong. Te kalm? Misschien wel, want de lat viel na hevig trillen toch. En toen kwam de twijfel. De hoogte was voor hem een makkie, maar de zenuwen begonnen door zijn keel te gieren. Zenuwen niet eens voor de afgang, als je dat zo noemen mag, maar voor zijn falen. ‘Inzet en doorzettingsvermogen, middelmatigheid troef’, ging het door hem heen.
Stil teruggetrokken stond hij gereed voor zijn derde en laatste sprong over 1.90 meter. Een kleine hup, zes passen voor de aanloop, de zevende voor de balans, de achtste om de afstand te corrigeren en de vaart erin te houden, de negende stap voor die belangrijke afzet. Bij de zevende pas voelde hij het al: dat gaat mis. En het ging mis, zijn achterwerk duwde de lat er af.

Als verdoofd bleef Jacob op de mat liggen. Met maar één gedachte: Ik ben uitgevallen. Definitief.

Gerrit van den Nieuwendijk